Toespraak bij onthulling van ‘Het Doel van Santiago’
In Beelden aan Zee, vrijdag 20 april 2007.
Excellentie, dames en heren,
De laatste keer dat ik bij een vernissage van het werk van mijn oudste broer Marius aanwezig was, was hij er ook nog bij. Dat was in een galerie aan het Noordeinde, hier in Den Haag. Kortademig, maar druk in de weer met het recht zetten van plastieken en met de vele aanwezigen. Daarna aten wij uiensoep en dronken rode wijn in een naburige bistro. Wij waren vrolijk en spraken af in het houten huis van zijn kort daarvoor overleden vrouw Sacha in het bos in Bilthoven.
Daar trof ik hem in mineur. De open hartoperatie die hij in het Radboudziekenhuis in Nijmegen zou ondergaan was uitgesteld. Aanvankelijk was hij weinig bezorgd geweest over die operatie. Hij was onderzocht door de chef cardioloog, een Roemeense professor, met wie hij direct een goed contact had omdat die, evenals hij, een groot bewonderaar was van Constantin Brancusi. En wie Brancusi bewonderde, moest wel goed zijn.
Maar die Roemeense prof was als gasthoogleraar naar de Verenigde Staten vertrokken en liet Marius achter in handen van enkele jongere chirurgen, die ongetwijfeld geen weet hadden van de grootheid van Constatin Brancusi. Toen Marius in september 2003 stierf was hij net zo oud als ik nu ben. Het zal U niet verwonderen dat ik dat veel te jong vind om te sterven.
Nu sta ik dan hier zonder dat hij erbij is. Op een moment dat een hoogtepunt in zijn leven als beeldhouwer voor hem zou zijn geweest. Een hoogtepunt omdat een van zijn belangrijkste monumenten, dat na een roerige korte historie eigenlijk al een beetje in de vergetelheid was geraakt in een schuurtje bij zijn atelier, nu in volle luister en verduurzaamd zal worden onthuld in dit museum dat hem zo na aan het hart lag.
Ook dat dit gebeurt in het kader van het Haagse Vrijheidsfestival; het feest niet alleen ter herdenking van de herwonnen vrijheid van ons volk in 1945, maar van de vrijheid in het algemeen; van de vrijheid die voor alle volken en landen de hoogste voorwaarde is voor democratische ontplooiing. Die vrijheid, die de graadmeter is voor de cultuur van een volk. Daar stond hij voor.
Marius was een veelzijdig man. Toen hij veertien jaar was werd hij door een van de eerste beroepskeuze bureaux getest. Hij werd bij voorkeur geschikt bevonden als verkoper in een herenmodemagazijn. Dat is hij in ieder geval nooit geworden, want onze ouders vonden dat een niet zo aantrekkelijk vooruitzicht en besloten hem naar de Middelbare Handelsschool te sturen.
Nadat onze vader in 1939 overleed moest Marius kostwinner worden. Vleeswarenfabriek Zwanenberg in Oss, waar vader hoofdvertegenwoordiger was geweest had een jonge verkoper nodig in Nijmegen. Het hele gezin van acht kinderen verhuisde naar de Keizerstad aan de Waal, waar Marius een nieuw Fongersrijwiel kreeg met verschroomde wielen en trommelremmen, waarop hij dik ingebakerd alle slagers en kruideniers in de Nederbetuwe en het Land van Maas en Waal bezocht.
In de prachtige omgeving van Mook woonde een aantal beeldhouwers en pottenbakkers. Ook die bezocht hij. Van de klei die hij meebracht maakte hij thuis beeldjes en liet die bakken in de ovens bij Mook. De vertegenwoordiger in fijne vleeswaren werd beeldhouwer.
Halverwege dat wordingsproces zag hij hoe de duitse bezetter tijdens een razzia Joden ophaalde en in een grote groep naar het station dreef voor transport. De rebel ontwaakte in hem. Dit kon niet gepikt worden en met vrienden uit de Nijmeegse studentenwereld vormde hij de gewapende verzetsgroep, die onder de naam Groep Toon Fredericks de geschiedenis zou ingaan.
Voorjaar 1943 werd de groep door verraad opgerold. De meeste leden werden gearresteerd en na een kort proces ter dood veroordeeld en geëxecuteerd. Marius wist op zijn Fongersrijwiel tijdig onder te duiken en werd bij verstek ter dood veroordeeld. Ruim twee jaar is het hem gelukt uit handen van de Duitsers te blijven en in mei 45 werd hij in Amsterdam bevrijd.
Dat hij de oorlog is doorgekomen heeft hij voornamelijk te danken gehad aan zijn latere vrouw Sacha, de kleindochter van moederszijde van oud minister-president Van Heemskerk. Haar vader was een begaafd kunstschilder, een overtuigd NSB-er en hoofd van de Kultuurkamer. Sacha was een vrouw die hechte aan tradities en toen zij met Marius trouwde in het vroege voorjaar van 1945 wilde zij dat hij toestemming aan haar vader vroeg.
Marius schrijft daar zelf over: ‘Ik stelde de conditie dat hij mij niet zou verraden. Daar ging hij mee akkoord en zo zag ik hem in het vroege voorjaar van het laatste oorlogsjaar, een nerveuze man in een zwart uniform, die nog altijd zijn principes en geloof in de Nationaal Socialistische idealen krampachtig bleef verdedigen. Aan het slot van een karige maaltijd bij een Chinees in de Binnenbantammer zei hij geen toestemming voor het huwelijk te kunnen geven. Hij vond dat ik niet de geschikte man was voor zijn dochter’. Hij voegde er tegenover sacha aan toe: ‘Als jouw vriend het overleeft ga ik eraan; het is jouw keuze, de een of de ander’.
Sacha heeft voor Marius gekozen. Haar vader is na de oorlog door opzettelijke medische verwaarlozing op een trieste wijze om het leven gekomen. Een liefdesverhaal dat veel ontroerender en ingrijpender is dan de erotische vertelling, waarop het scenario van de lawaaierige film Zwartboek is gebaseerd. Persoonlijk denk ik zonder het te kunnen bewijzen dat dit jonge huwelijk een beschermer heeft gehad.
Na de oorlog is Marius journalist geworden om brood op de plank te hebben en de studie aan de rijksacademie in Amsterdam te kunnen betalen. Wij zijn collega’s geworden bij dezelfde krant, het Dagblad De Tijd. Hier ontpopte hij zich als een begaafd grafisch vormgever, een evenwichtig kunstredacteur en gewaardeerd recensent, schrijver van grote reportages, dichter, fotograaf en filmer. In zijn huis uit de veertiende eeuw in de Franse Ardêche was hij beurtelings, grondwerker, metselaar, schilder, timmerman en betongieter. In het dorp Beauvenne noemden ze hem ‘Marius Bèton’. Maar boven alles was hij beeldhouwer.
Hij keerde de tijdrovende journalistiek langzaam de rug toe, werd leraar kunstbeschouwing aan de School van de Journalistiek in Utrecht, docent beeldhouwen aan de academie in Den Bosch en kreeg grote opdrachten, zoals het Jan van Hoof monument aan de Waalbrug in Nijmegen, de getergde Christus in het stadion Galgenwaard in Utrecht bij de viering van het eeuwfeest van de kerkelijke hierarchie, Europa laat zich niet ontvoeren in Den Bosch en tientallen andere.
Waarom die plotselinge belangstelling, begin jaren zeventig, voor het verre en tot dan toe nauwelijks in ons land bekende Chili? Tegen het einde van de jaren zestig begon een generatie studenten die na de Tweede Wereldoorlog geboren was, de universiteiten en hogescholen te bevolken. De mei revolte in Parijs, de Praagse lente waren onderdeel van een wereldwijde beweging van jonge mensen die los wilden komen van de generaties die twee wereldoorlogen hadden veroorzaakt, die oude taboes wilden doorbreken en intellectuele en creatieve vrijheid nastreefden.
In Chili zagen zij de eerste weerklank daarvan op het Amerikaanse continent en Salvador Allende werd een icoon, zoals Fidel en Che Gevara dat al eerder waren geweest. Vooral op de School van de Journalistiek in Utrecht. Veel studenten trokken in hun vakanties met steun van ontwikkelingsorganisaties naar Santiago om met de armen in de poblaciones de opkomst van het socialisme te vieren.
Toen Allende werd verjaagd en stierf in het presidentiele paleis, waren de collegezalen rijp voor opperste verontwaardiging. De gebeurtenissen in het Estadio Nacional, de tot concentratiekamp omgebouwde voetbaltempel van de Chileense hoofdstad riepen bij Marius herinneringen op aan de Pruisische laars, waar hij zelf ternauwernood aan ontsnapt was. De brutaliteit van het Chileense leger, het niets ontziende optreden tegen jonge mensen die niets anders misdaan hadden dan dat ze zich op de verkeerde momenten op de verkeerde plaatsen hadden bevonden en werden opgepakt, de hopeloze rechteloosheid; het deed hem pijn.
In zijn atelier kreeg zijn idee om in een beeldengroep deze hartverscheurende situatie vast te leggen, gestalte. Met zijn studenten van de School voor de Journalistiek begon hij te werken aan een uitvoerige documentatie in de vorm van een speciale krant om dit concept te verklaren. Dat de voetbalbond van de Sovjet Unie weigerde om in dit stadion een kwalificatie wedstrijd voor het naderende wereldkampioenschap voetbal tegen Chili te spelen en daardoor werd gediskwalificeerd, werd een belangrijk motief.
Hij wilde het geheel aanbieden aan het Olympisch Stadion in München, waar een jaar later de finale van dit WK zou worden gespeeld. De rest van het verhaal is bekend. München weigerde omdat men de gruwelijke gebeurtenissen die aan het ontstaan van de groep ten grondslag hadden gelegen niet wilde mengen met ‘das Vöikerverbindende Element’ van de prachtige voetbalsport. Edy de Wilde stelde een zaal in het Stedelijk van Amsterdam ter beschikking. Liederen van de Chileense volkszanger Viktor Jara, die in het Stadion is vermoord werden gezongen en er volgde veel publiciteit.
Daarna trad een lange stilte in. Tot nu, ruim 30 jaar later. Er is veel geschreven dat het verzetsverleden van Marius zijn inspiratie is geweest bij het maken van dit moment. Ik denk dat hij het ook zonder dit verleden gemaakt zou hebben. Je weet dat natuurlijk nooit zeker. Je kan een verleden niet wegpoetsen. Het is er, even onmiskenbaar als de aarde waar je op staat of de huid die je lichaam omspant. Zeker weet ik dat Marius nooit trots is geweest op wat hij in 40-45 heeft gedaan. Hij heeft nooit om een verzetspensioen willen vragen, hoewel hij het beslist had kunnen gebruiken. Hij heeft geen verzetskruis willen aanvaarden. Hij vond zijn verzet geen verdienste.
Drie van zijn vrienden uit die jaren zijn later zijn zwagers geworden. Zijn commandant van de Amsterdamse verzetsgroep waar hij toetrad, de beeldhouwer Piet Esser — die met werk van Kneulman en Hunt hier in het Museum het vorige jaar een mooie tentoonstelling heeft gehad — werd aan de academie zijn leermeester en later in de Zomerdijkstraat zijn buurman. Met geen van allen heeft hij ooit over zijn verleden willen praten. Ook met zijn eigen kinderen niet.
Af en toe begon hij met mij erover. Ik had in zijn kielzog ook moeten onderduiken om geen gijzelaar te worden. De herinnering aan zijn vrienden en medestanders, die voor het vuurpeloton waren gesneuveld, beknelde hem. Het was al die jonge doden niet waard geweest. Dat hij aan de dans was ontsprongen was nauwelijks eerlijk te noemen. Dat verleden bezwaarde hem, maar hij kon het niet loochenen.
Hij was boos over het lot van zijn beeldengroep, die dertig jaar heeft liggen te verkommeren in een schuurtje in Oosterbeek. De argumentatie dat kunst niets met politiek te maken moet hebben vond hij bizarre onzin. Politiek staat voor maatschappelijke beweging en daarmee heeft de kunst juist alles van doen, het is er onderdeel van. Wat zouden wij weten van de geschiedenis, zonder de kunst die haar voor ons heeft uitgebeeld? Wat zouden wij weten van de geschiedenis zonder de Guernica van Picasso, zonder de burgers van Calais van Rodin, de vuurpelotons van Goya, en de bijbelse afbeeldingen van Rembrandt?
Daar heeft hij met deze beeldengroep zijn bijdrage aan geleverd. Ik vind het heel bijzonder dat met hulp van de Stichting Doen en de Mondriaan Stichting de groep aan de vergetelheid is ontruikt. Het is een eerbetoon aan de slachtoffers van de wrede beul, die toevallig op het verkeerde moment op de verkeerde plaats waren. Zoals Pinochet en zijn trawanten, de Grauwe rat die zijn bevelen geeft vanuit het paleis, zoals Pablo Neruda hem noemt, er maar beter helemaal niet geweest hadden mogen zijn.
Maar ze waren er en bezaten op het verkeerde moment en de verkeerde plaats de macht om te doden. Daarom staat deze beeldengroep hier in dit mooie museum.