Het doel van Marius van Beek
In de moderne Nederlandse beeldhouwkunst neemt Marius van Beek (1921-2003) een geheel eigen plaats in. Hij kwam voort uit en voelde zich lange tijd nauw verbonden met de grote traditie waarin de namen van Mendes da Costa en Zijl, Rädecker en Polet, Andriessen en Wezelaar en, ten slotte, Esser en Couzijn de stepping stones vormen en waarvan het academische onderwijs van de legendarische Bronner gevolg en oorzaak is geweest. Als jong kunstenaar dweepte Van Beek met het boekje Uit de werkplaatsen der beeldhouwers (Amsterdam 1943) waarin Leo Braat, evenals Van Beek later beeldhouwer én journalist, op aanstekelijke wijze kond deed van zijn atelierbezoeken aan de voormannen van de moderne Nederlandse beeldhouwkunst onder wie enkele van bovengenoemde. Op dat moment was men het erover eens dat Nederland zich voor het eerst in eeuwen mocht verheugen in een eigen beeldhouwkunst en tegen die achtergrond van euforie moet Van Beeks aanmelding bij de beeldhouwklas van de Amsterdamse Rijksakademie van Beeldende Kunsten worden gezien. Hij werd nog toegelaten door Bronner maar kreeg vooral les van diens opvolger Esser met wie Van Beek later bevriend zou raken. Met Theresia van der Pant en de gebroeders Hettema behoorde hij tot de vroegste lichting van de Esserschool. Door zijn vriendschap met Esser ging Van Beek in de jaren vijftig deel uitmaken van de hoofdstedelijke kring der beeldhouwers waarin de solidariteit en collegialiteit welhaast familiaire vormen aannamen. Als kunstcriticus nam hij het stokje over van Braat want in zijn publicaties heeft Van Beek telkens de aandacht gevraagd voor zijn bloedbroeders, aanvankelijk in de vorm van recensies (dagblad De Tijd) maar in de laatste twintig jaren van zijn leven vooral in de door nostalgie gekleurde herinneringen (in Kunstbeeld en andere publicaties). Zijn herdenkingsartikelen over oudere collega’s als Krop, Rädecker en Andriessen behoren tot het mooiste wat er in de Nederlandse kunstgeschiedschrijving is geproduceerd. In zijn ontwikkeling als beeldhouwer tekent zich eveneens rond 1980 een scherpe wending af. Wordt zijn oeuvre voor die tijd gekenmerkt door een schilderachtige figuratie die in het openbaar gestalte heeft gekregen in tal van monumenten, na genoemde datum groeit Van Beek uit tot een exponent van de zogenaamde land art en is het de authentieke zeggingskracht van de natuursteen en het spel dat de zon met onze aarde speelt, die zijn eeuwige begeestering om te scheppen vervullen. Zijn Doel van Santiago de Chile kwam tot stand in wat de overgangsjaren van zijn artistieke ontwikkeling genoemd mogen worden want met gebruikmaking van de traditionele middelen van de beeldhouwer — de geboetseerde figuratie — heeft Marius van Beek in dit monument getracht de ruimte naar zijn hand te zetten. Door zijn sterk literaire inslag is het Doel een blijvend monument van zijn geëngageerd streven geworden. Zelf deed Marius van Beek, met gevoel voor understatement, zijn bekendste werk af met: ‘Ik ben toch op de een of andere manier nuttig als beeldhouwer.’
Jan Teeuwisse, Directeur museum Beelden aan Zee